Alien, in het nationale en internationale recht, een in het buitenland geboren inwoner die geen burger is door afstamming of naturalisatie en die nog steeds burger of onderdaan is van een ander land.
In vroege tijden was men geneigd de vreemdeling als een vijand te beschouwen en hem te behandelen als een misdadiger of vogelvrij verklaarde. Aristoteles, waarschijnlijk een afspiegeling van een algemene opvatting in de antieke wereld, zag niet-Grieken als barbaarse mensen die “van nature” slaven waren. Het jus gentium van het Romeinse recht was van toepassing op zowel burgers als vreemdelingen en neigde ertoe het idee te bevorderen dat vreemdelingen rechten hadden; de menselijkheid jegens vreemdelingen werd ook bevorderd, in theorie althans, door het christelijke idee van de eenheid van alle personen in de kerk. De juridische en ideologische uitdrukking van menselijkheid jegens de vreemdeling is echter over het algemeen een betrekkelijk moderne ontwikkeling.
Toen zich in de moderne tijd soevereine nationale staten begonnen te ontwikkelen, stelden de grondleggers van het volkenrecht dat aan alle mensen natuurlijke rechten toekwamen, zonder onderscheid naar staatsburgerschap of vreemdelingschap – rechten waarvan zij niet door beschaafde samenlevingen of hun regeringen mochten worden beroofd. Er bestond geen algemene overeenstemming over de inhoud of de draagwijdte van deze natuurlijke rechten voor zover zij betrekking hadden op vreemdelingen, maar het bestaan van een minimumnorm van beschaafde behandeling werd beweerd. De minimumnorm, zo werd toegegeven, omvatte niet het recht van de vreemdeling om onroerend goed te bezitten of een winstgevend beroep uit te oefenen. Om aan deze situatie tegemoet te komen, sloten staten verdragen waarin werd bepaald dat elk van de verdragsluitende staten de onderdanen van de andere staat op gelijke voet met zijn eigen onderdanen zou behandelen wat betreft de toelating tot beroepen, eigendom of bezit van eigendom, toegang tot rechtbanken, genot van gewetensvrijheid en vrijheid van godsdienst. Sommige verdragen strekken er echter niet toe, rechten die volgens het gemeentelijk recht uitsluitend zijn voorbehouden aan de onderdanen van het land, uit te breiden tot vreemdelingen; in feite is dus het gemeentelijk recht en niet het conventionele internationale recht van toepassing. Met name de wens van de naties om hun burgers te beschermen in hun banen, beroepen en ondernemingen tegen zowel werkloosheid als concurrentie is een zeer sterke kracht die de speelruimte van vreemdelingen beperkt.
De gemeenschappelijke economische behoeften van de naties hebben daarentegen enkele liberaliserende effecten gehad op de status van vreemdelingen. Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappelijke Markt bijvoorbeeld bepaalt dat de burgers van de Lid-Staten vrij zijn om te verblijven in elk land dat het Verdrag heeft ondertekend en dat hun werk aanbiedt; de lonen en arbeidsvoorwaarden moeten dezelfde zijn voor burgers en vreemdelingen. Dit verdrag kan op termijn als model dienen om de zogenaamde minimumnormen voor de behandeling van vreemdelingen te verhogen.
Onder de federale wetgeving van de V.S. moesten vanaf 1940 alle vreemdelingen zich laten registreren. In 1965 werd een nieuwe wet aangenomen die voorzag in de geleidelijke afschaffing in 1968 van het systeem van immigratiequota op basis van nationale herkomst dat, met wijzigingen, sinds 1921 van kracht was. Voor de Amerikaanse immigratie geldt nu een wereldwijd maximumaantal en een systeem van preferenties op basis van beroep en verwantschap met Amerikaanse burgers.
Aliens die legaal tot de Verenigde Staten worden toegelaten, kunnen worden gecertificeerd en krijgen een “groene kaart” die hun rechten geeft, waaronder werk. Maar zij zijn nog steeds onderworpen aan de beperkingen van de plaatselijke wetgeving. Het Amerikaanse Hooggerechtshof oordeelde bijvoorbeeld dat gemeenten van politieagenten mogen eisen dat zij Amerikaans staatsburger zijn (1982); “Vreemdelingen staan per definitie buiten de gemeenschap” van degenen die onder zelfbestuur staan.
De vreemdeling in de Verenigde Staten krijgt een grote mate van economische kansen; hij kan een beroep doen op de habeas corpus; in strafzaken heeft hij recht op de waarborgen van de Bill of Rights; en zijn eigendom kan niet worden afgenomen zonder billijke compensatie. Maar in het land blijven “is niet zijn recht, maar een kwestie van toelating en tolerantie”. Zolang de vreemdeling in de Verenigde Staten is, is de Grondwet zijn bescherming; maar het Congres, niet de Grondwet, beslist of hij al dan niet mag blijven.