Dit artikel presenteert het eerste empirische bewijs in de geschiedenis van het bankwezen over de vraag of banken geld uit het niets kunnen creëren. De bankencrisis heeft de belangstelling voor dit vraagstuk nieuw leven ingeblazen, maar het was onopgelost gebleven. In de literatuur worden drie hypothesen onderkend. Volgens de financiële intermediatietheorie van het bankwezen zijn banken slechts tussenpersonen zoals andere niet-bancaire financiële instellingen, die deposito’s verzamelen die vervolgens worden uitgeleend. Volgens de fractionele reservetheorie van het bankwezen zijn individuele banken louter financiële tussenpersonen die geen geld kunnen scheppen, maar creëren zij uiteindelijk collectief geld door systemische interactie. Een derde theorie stelt dat elke individuele bank de macht heeft om geld te creëren “uit het niets” en dit doet wanneer zij krediet verleent (de kredietcreatie theorie van het bankieren). De vraag welke van deze theorieën de juiste is, heeft verstrekkende gevolgen voor onderzoek en beleid. Verrassend genoeg heeft, ondanks de al lang bestaande controverse, tot nu toe geen enkele empirische studie de theorieën getoetst. Dit is de bijdrage van dit artikel. Er wordt een empirische test uitgevoerd, waarbij geld wordt geleend van een meewerkende bank, terwijl haar interne administratie wordt gecontroleerd, om vast te stellen of de bank bij het beschikbaar stellen van de lening aan de lener, deze fondsen overboekt van andere rekeningen binnen of buiten de bank, dan wel of deze nieuw worden gecreëerd. Deze studie stelt voor het eerst empirisch vast dat banken individueel geld creëren uit het niets. De geldhoeveelheid wordt gecreëerd als “sprookjesstof” dat door de banken individueel wordt geproduceerd, “uit het niets”.