The emergence of the CIA
De Verenigde Staten waren de laatste van de grote mogendheden die een civiele inlichtingendienst oprichtten die verantwoordelijk was voor het verzamelen van geheime informatie voor beleidsmakers. Vóór 1942 beschikte het land niet over een civiele inlichtingendienst. Informatie werd op een onsystematische manier verzameld door het Office of Naval Intelligence, door de inlichtingendienst van het Amerikaanse leger, en door de FBI. De verzamelde informatie werd zelden gedeeld met andere overheidsinstanties en werd soms zelfs niet verstrekt aan hogere beleidsmakers. Door rivaliteit tussen de inlichtingendiensten van het leger en de marine, die de “veiligheid” van hun informatie niet in gevaar wilden brengen, kreeg de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt bijvoorbeeld geen gevoelige informatie over Japan in de maanden voordat de Japanners in december 1941 Pearl Harbor aanvielen.
In juni 1942 riep Roosevelt de OSS in het leven om de versnipperde en ongecoördineerde buitenlandse inlichtingendiensten van de V.S. in één organisatie onder te brengen. Een soortgelijk bureau voor dit doel, het Office of the Coordinator of Information, opgericht in juli 1941, was vastgelopen als gevolg van vijandige druk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de militaire inlichtingendiensten, en de FBI. William J. (“Wild Bill”) Donovan, die Roosevelt had aangezet tot de oprichting van een inlichtingendienst, werd hoofd van de OSS bij de oprichting en was grotendeels verantwoordelijk voor de opbouw van de organisatie en voor de verbetering van haar vermogen om economische en politieke inlichtingenanalyses uit te voeren voor hogere beleidsmakers. (Roosevelt beschreef Donovan als een man die 100 nieuwe ideeën per dag had, waarvan er 95 verschrikkelijk waren – hoewel hij eraan toevoegde dat maar weinig mensen 5 goede ideeën in hun leven hadden. Donovan steunde het gebruik van exotische giffen tegen vijandelijke doelen en stelde eens voor vleermuizen te gebruiken om brandbommen af te leveren tegen Japan.)
Tijdens de Tweede Wereldoorlog verzamelde en analyseerde de OSS, met een staf van ongeveer 12.000 man, informatie over gebieden in de wereld waar Amerikaanse strijdkrachten actief waren. Het gebruikte agenten in het door de Nazi’s bezette Europa, waaronder Berlijn; voerde contrapropaganda en desinformatie activiteiten uit; produceerde analytische rapporten voor beleidsmakers; en ensceneerde “speciale operaties” (b.v. sabotage en sloop) achter vijandelijke linies om guerrilla’s en verzetsstrijders te steunen. Vóór de geallieerde invasie in Normandië in juni 1944, waren meer dan 500 OSS agenten werkzaam in bezet Frankrijk. Onder de rapporten die in opdracht van de OSS werden gemaakt, bevonden zich beoordelingen van de Duitse industrie en het vermogen om oorlog te voeren en een psychologisch profiel van de Duitse dictator Adolf Hitler, waarin werd geconcludeerd dat hij waarschijnlijk zelfmoord zou plegen als Duitsland zou worden verslagen. Onder Donovan’s bekwame, zij het onorthodoxe, leiding was de OSS opmerkelijk effectief, ondanks de aanvankelijke onervarenheid van de meeste van haar personeelsleden. Ondanks de successen werd de OSS aan het eind van de oorlog ontmanteld.
In 1946 erkende president Harry S. Truman de noodzaak van een gecoördineerde naoorlogse inlichtingendienst en creëerde per decreet een Central Intelligence Group en een National Intelligence Authority, die beide belangrijke voormalige leden van de OSS rekruteerden. Net als in de tijd van de OSS waren er problemen van wantrouwen en rivaliteit tussen de nieuwe civiele agentschappen en de militaire inlichtingendiensten en de FBI.
In 1947 nam het Congres de National Security Act aan, waarbij de National Security Council (NSC) werd opgericht en, onder zijn leiding, de CIA. De CIA kreeg uitgebreide bevoegdheden om buitenlandse inlichtingenoperaties uit te voeren en werd belast met het adviseren van de NSC over inlichtingenaangelegenheden, het correleren en evalueren van de inlichtingenactiviteiten van andere overheidsinstanties, en het uitvoeren van andere inlichtingenactiviteiten die de NSC zou kunnen verlangen. Hoewel de wet geen einde maakte aan de rivaliteit met de militaire diensten en de FBI, werd de CIA wel de belangrijkste inlichtingendienst van het land. Het agentschap werd in de volksmond beschouwd als de Amerikaanse tegenhanger van de Sovjet-KGB (die in 1991 werd opgeheven), hoewel het de CIA, in tegenstelling tot de KGB, bij wet (de National Security Act) verboden was inlichtingen- en contraspionageoperaties op binnenlands grondgebied uit te voeren. Daarentegen vonden de meeste operaties van de KGB plaats binnen de Sovjet-Unie en tegen Sovjetburgers.