Pronomen hebben drie gevallen, die aangeven hoe dat voornaamwoord is gerelateerd aan de woorden waar het bij wordt gebruikt. De drie naamvallen zijn: nominatief, bezittelijk en objectief.
De nominatieve vorm wordt gebruikt als het voornaamwoord het onderwerp van de zin is. De nominatieve vorm voornaamwoorden zijn: Ik, jij, hij/zij, het, wij/zij.
- Zij was stil toen ze het museum binnenging.
In deze zin is het onderwerp of ding dat wordt genoemd door het gebruik van een voornaamwoord “Zij” en dus zou hier het nominatief geval voornaamwoord worden gebruikt.
- Mijn auto wilde niet starten omdat ik de koplampen aan had laten staan.
In deze zin geeft “Mijn” aan over wiens auto het gaat, en de “ik”, die het onderwerp van de zin is, staat daar in het nominatief voornaamwoord.
Een voornaamwoord dat in de objectieve vorm staat, wordt gebruikt als lijdend voorwerp, lijdend voorwerp, of het lijdend voorwerp van het voorzetsel. De objectieve vorm voornaamwoorden zijn: Ik, jij, hij, haar, het en zij.
- Ik was zo opgewonden dat ik haar een dikke knuffel gaf.
In deze zin is “haar” het lijdend voorwerp dat de actie in de zin ondergaat en dus een voornaamwoord in de objectieve vorm. “Ik” zou in de nominatieve naamval staan, omdat het doel van de zin is om iets te laten zien over “ik”, het onderwerp van de zin.