Assessment | Biopsychology | Comparative |Cognitive | Developmental | Language | Individual verschillen |Persoonlijkheid |Filosofie |Sociaal |
Methodieken |Statistieken |Clinisch |Onderwijskundig |Industrieel |Professionele items |Wereldpsychologie |
Cognitieve Psychologie:Aandacht – Besluitvorming -Leren – Oordeelsvorming -Geheugen – Motivatie – Perceptie – Redeneren -Denken -Cognitieve processenCognitie -OutlineIndex
In de psychofysica is drempelbepaling, het psychofysisch meten van zintuiglijke drempels en wordt bereikt door het gebruik van bepaalde apparaten en meettechnieken.
Soorten drempels
Er zijn verschillende zintuiglijke drempels gedefinieerd;
- Absolute drempel: het laagste niveau waarop een stimulus kan worden waargenomen.
- Herkenningsdrempel: het niveau waarop een stimulus niet alleen kan worden waargenomen, maar ook kan worden herkend.
- Differentiële drempel: het niveau waarbij een toename van een gedetecteerde prikkel kan worden waargenomen.
- Terminale drempel: het niveau waarboven een prikkel niet meer wordt gedetecteerd.
Een drempel (of limen), is het punt van intensiteit waarbij de deelnemer nog net de aanwezigheid van een prikkel kan waarnemen. Stimuli met intensiteiten onder de drempel zijn niet waarneembaar. Een proefpersoon detecteert echter niet elke keer dezelfde stimulus; drempels worden dus eerder beschouwd als een gemiddelde van proeven dan als een absolute limiet (Snodgrass, 1975). Daarom wordt in experimenten het deel van de proeven bij een bepaalde stimulus waarvan de proefpersoon meldt dat hij de stimulus detecteert, aangeduid met p.
Er zijn twee soorten drempels: absolute en verschildrempels. Een absolute drempelwaarde is het niveau van een eigenschap van een stimulus waarbij de proefpersoon in staat is de aanwezigheid van de stimulus in een bepaald deel van de tijd te detecteren (p; vaak wordt 50% gebruikt). Een voorbeeld van een absolute drempel is het onvermogen om de beweging van een enkele haar op de rug van de hand te voelen, hoewel het aanraken van dezelfde plaats met meerdere haren detecteerbaar kan zijn – dat wil zeggen, de drempel kan overschrijden.
Een verschildrempel is de grootte van het verschil tussen twee stimuli van verschillende intensiteit die de proefpersoon een bepaald deel van de tijd kan waarnemen (ook hier wordt vaak 50% gebruikt). Om deze drempel te testen, worden verschillende verschilmethoden gebruikt. De proefpersoon kan worden gevraagd een stimulus aan te passen totdat deze wordt waargenomen als dezelfde als de andere, hem kan worden gevraagd de grootte van het verschil tussen twee stimuli te beschrijven, of hem kan worden gevraagd een stimulus tegen een achtergrond waar te nemen.
Absolute en verschildrempels worden soms als vergelijkbaar beschouwd omdat er altijd achtergrondruis is die ons vermogen om stimuli te detecteren stoort (Snodgrass, 1975), maar bestudering van verschildrempels komt nog steeds voor, bijvoorbeeld in taken voor toonhoogtediscriminatie.
Gebruikte methoden
Psychofysische experimenten gebruiken van oudsher drie methoden om de perceptie van proefpersonen te testen in stimulusdetectie- en verschildetectie-experimenten: de methode van grenzen, de methode van constante stimuli, en de methode van aanpassing (Snodgrass, 1975).
Methode van grenzen
Wilhelm Wundt heeft de methode van grenzen uitgevonden. De proefpersoon rapporteert of hij of zij de stimulus waarneemt. In de oplopende methode van grenzen, begint een eigenschap van de stimulus op een niveau zo laag dat de stimulus niet zou kunnen worden waargenomen, dan wordt dit niveau geleidelijk verhoogd totdat de deelnemer meldt dat hij of zij zich bewust is van de stimulus. Als het experiment bijvoorbeeld de minimale geluidsamplitude test die kan worden waargenomen, begint het geluid te zacht om te worden waargenomen, en wordt het geleidelijk luider gemaakt. Bij de afnemende grenswaardenmethode is dit omgekeerd. In beide gevallen wordt de drempel beschouwd als het niveau van de stimulus-eigenschap waarbij de prikkel nog juist wordt waargenomen.
In experimenten worden de oplopende en de aflopende methode afwisselend gebruikt en worden de drempels gemiddeld. Een mogelijk nadeel van deze methoden is dat de proefpersoon eraan gewend kan raken te melden dat hij een stimulus waarneemt en op dezelfde manier kan blijven melden, zelfs voorbij de drempelwaarde (de gewenningsfout). Omgekeerd kan de proefpersoon ook anticiperen dat de stimulus op het punt staat detecteerbaar of niet detecteerbaar te worden en een voorbarig oordeel vellen (de verwachtingsfout).
Om deze potentiële valkuilen te vermijden, introduceerde Georg von Bekesy in 1960 de trapmethode in zijn studie van de auditieve waarneming. Bij deze methode begint het geluid hoorbaar en wordt het na elke reactie van de proefpersoon stiller, totdat de proefpersoon zegt het niet meer te horen. Op dat moment wordt het geluid bij elke stap luider gemaakt, totdat de proefpersoon meldt dat hij het hoort, waarna het geluid in stappen weer stiller wordt gemaakt. Op deze manier kan de experimentator de drempelwaarde “op nul” zetten.
Methode van constante stimuli
In plaats van in oplopende of aflopende volgorde te worden gepresenteerd, worden bij de methode van constante stimuli de niveaus van een bepaalde eigenschap van de stimulus niet van proef tot proef aan elkaar gerelateerd, maar willekeurig gepresenteerd. Dit voorkomt dat de proefpersoon in staat is het niveau van de volgende stimulus te voorspellen, en vermindert derhalve fouten van gewenning en verwachting. De proefpersoon rapporteert opnieuw of hij of zij in staat is de stimulus te detecteren.
Methode van aanpassing
Ook wel de methode van gemiddelde fout genoemd, de methode van aanpassing vraagt de proefpersoon het niveau van de stimulus te controleren, draagt hem of haar op het niveau van de stimulus te veranderen tot het nog net waarneembaar is tegen de achtergrondruis, of gelijk is aan het niveau van een andere stimulus.
Discriminatie
In discriminatie-experimenten probeert de experimentator te bepalen op welk punt het verschil tussen twee stimuli, zoals twee gewichten of twee geluiden, waarneembaar is. De proefpersoon krijgt een stimulus te zien, bijvoorbeeld een gewicht, en wordt gevraagd te zeggen of een ander gewicht zwaarder of lichter is (in sommige experimenten kan de proefpersoon ook zeggen dat de twee gewichten hetzelfde zijn). Op het punt van subjectieve gelijkheid (PSE) ziet de proefpersoon de twee gewichten als gelijk. Het net merkbare verschil (JND), of verschil limen (DL), is het verschil in stimuli dat de proefpersoon een deel p van de tijd opmerkt (meestal wordt 50% gebruikt voor p).
De methoden van limieten, constante stimuli en aanpassing kunnen worden gebruikt bij verschildetectie door de proefpersoon te vragen een verschil tussen stimuli waar te nemen in plaats van een enkele stimulus.