Classificatie van gelaagde gesteenten
In 1756 bracht de Duitser Johann Gottlob Lehmann verslag uit over de opeenvolging van gesteenten in het zuidelijk deel van zijn land en in de Alpen, waarbij hij hun samenstellingsvariatie en ruimtelijke variatie mat en beschreef. Gebruikmakend van Steno’s principe van superpositie, erkende Lehmann het bestaan van drie verschillende gesteentesamenstellingen: (1) een in successie laagste categorie, het Primaire (Urgebirge), hoofdzakelijk samengesteld uit kristallijne gesteenten, (2) een tussencategorie, of het Secundaire (Flötzgebirge), samengesteld uit gelaagde of gelaagde gesteenten die fossielen bevatten, en (3) een laatste of in successie jongste opeenvolging van alluviale en verwante ongeconsolideerde sedimenten (Angeschwemmtgebirge) waarvan gedacht wordt dat zij de meest recente registratie van de geschiedenis van de Aarde vertegenwoordigen.
Dit drievoudige classificatieschema werd met succes, met kleine wijzigingen, toegepast op studies in andere gebieden van Europa door drie van Lehmanns tijdgenoten. In Italië, opnieuw in de Toscaanse Heuvels in de buurt van Florence, stelde Giovanni Arduino, door velen beschouwd als de vader van de Italiaanse geologie, een uit vier componenten bestaande rotsopeenvolging voor. Zijn Primaire en Secundaire indelingen komen in grote lijnen overeen met die van Lehmann. Daarnaast stelde Arduino nog een categorie voor, het Tertiair, om rekening te houden met slecht geconsolideerde maar gelaagde fossielhoudende gesteenten die superpositioneel ouder waren dan het (bovenliggende) alluvium, maar onderscheiden en gescheiden van de harde (onderliggende) gelaagde gesteenten van het Secundair.
In twee afzonderlijke publicaties, één die verscheen in 1762 en de tweede in 1773, paste Georg Christian Füchsel ook Lehmanns eerdere concepten van superpositie toe op een andere opeenvolging van gelaagde gesteenten in Zuid-Duitsland. Füchsel gebruikte meer dan negen afzonderlijke categorieën sedimentgesteenten, maar identificeerde in wezen afzonderlijke rotslichamen met een unieke samenstelling, zijdelingse omvang en positie binnen een gesteentesuccessie. (Deze rotslichamen zouden in de moderne terminologie formaties vormen.)
Bijna 1000 kilometer naar het oosten bestudeerde de Duitse natuuronderzoeker Peter Simon Pallas rotssequenties die in de zuidelijke Oeral van Oost-Rusland waren blootgelegd. In zijn verslag van 1777 maakte hij onderscheid tussen een drievoudige indeling van gesteenten, waarmee hij in feite het werk van Lehmann herhaalde.
Hiermee was aan het eind van de 18e eeuw het superpositionele concept van gesteentelagen stevig gevestigd door een aantal onafhankelijke onderzoeken in heel Europa. Hoewel Steno’s principes op grote schaal werden toegepast, moesten er nog een aantal fundamentele vragen worden beantwoord met betrekking tot de temporele en laterale relaties die tussen deze ongelijksoortige Europese vindplaatsen leken te bestaan. Waren deze verschillende Duitse, Italiaanse en Russische vindplaatsen waar Lehmann’s drievoudige rotsopeenvolging werd herkend gelijktijdig? Hebben zij dezelfde reeks geologische gebeurtenissen in het verleden van de aarde vastgelegd? Waren de verschillende lagen op elke vindplaats vergelijkbaar met die op andere vindplaatsen? Kortom, was correlatie tussen deze verschillende vindplaatsen nu mogelijk?