Het is niet zeker welke godheden de Midianieten aanbaden. Door hun klaarblijkelijke religio-politieke connectie met de Moabieten zouden zij een veelheid aan goden hebben aanbeden, waaronder Baäl-peor en de Koningin van de Hemel, Ashteroth. Volgens Karel van der Toorn “vereerden groepen Edomieten en Midianieten in de 14e eeuw v. Chr., voordat de cultus van Jahweh Israël had bereikt, Jahweh als hun god.”
Een Egyptische tempel van Hathor te Timna bleef in gebruik tijdens de Midianitische bezetting van de plaats (eind Late Bronstijd/Vroege IJzertijd); de Midianieten veranderden de mijntempel van Hathor in een woestijn-tentschrijn. Naast de vondst van paalgaten werden langs twee muren van het heiligdom grote hoeveelheden rood en geel vergane stof met ingeweven kralen gevonden, samen met talrijke koperen ringen/draden die werden gebruikt om de gordijnen op te hangen. Beno Rothenberg, de opgraver van de site, suggereerde dat de Midianieten offers brachten aan Hathor, vooral omdat in het heiligdom een groot aantal Midianitische votiefvaten (25%) werd gevonden. Het is echter moeilijk vast te stellen of Hathor of een andere godheid in deze periode het voorwerp van devotie was. Een kleine bronzen slang met vergulde kop werd ook ontdekt in de naos van het Timna mijnschrijn, samen met een verzameling metalen voorwerpen waaronder een klein bronzen beeldje van een bebaarde mannelijke god, dat volgens Rothenberg van Midjanitische oorsprong was. Michael Homan merkt op dat het Midjanietische tent-schrijn in Timna een van de dichtstbijzijnde parallellen is met het bijbelse Tabernakel.
In de BijbelEdit
Midian was de zoon van Abraham. Abrahams achterkleinzoon Jozef werd, nadat hij door zijn broers in een kuil was gegooid, verkocht aan Midjanieten of Ismaëlieten.
Moses verbleef 40 jaar in vrijwillige ballingschap in Midjan nadat hij een Egyptenaar had gedood. Daar trouwde hij met Zippora, de dochter van de Midjanitische priester Jethro (ook bekend als Reuel). Jethro adviseerde Mozes om een systeem van gedelegeerde wettelijke besluitvorming op te zetten. Mozes vroeg Hobab, de zoon van Reuel, om de Israëlieten te vergezellen op hun reis naar het beloofde land vanwege zijn plaatselijke kennis, maar Hobab gaf er de voorkeur aan om naar zijn vaderland terug te keren.
Tijdens de Baäl-Peor episode, toen Moabitische vrouwen Israëlitische mannen verleidden, kreeg Zimri, de zoon van een Simeonitisch opperhoofd, iets met een Midjanitische vrouw genaamd Cozbi. Het paar werd door Phinehas aan de spies genageld en er volgde een oorlog tegen Midjan. Sommige commentatoren, bijvoorbeeld de Pulpit Commentary en Gill’s Exposition of the Bible, hebben opgemerkt dat Gods bevel gericht was op het aanvallen van de Midjanieten en niet van de Moabieten, en evenzo heeft Mozes in Deuteronomium bevolen dat de Israëlieten de Moabieten niet mochten lastigvallen. Een moderne beweging, het Phineas priesterschap, heeft dit verhaal geïnterpreteerd als een verbod op rassenvermenging, ondanks het feit dat de Midjanieten nauw verwant zijn aan de Israëlieten als afstammelingen van Abraham, en Mozes getrouwd was met een Midjaniet.
Tijdens de tijd van de Rechters werd Israël zeven jaar lang onderdrukt door Midjan, totdat Gideon de legers van Midjan versloeg. Jesaja spreekt over kamelen uit Midjan en Efah die komen om “uw land te bedekken”, samen met het goud en de wierook uit Scheba. Deze passage, die in het evangelie van Matteüs wordt opgevat als een voorafschaduwing van de geschenken van de Wijzen aan het kind Jezus, is opgenomen in de kerstliturgie.
In de KoranEdit
Het volk van Midian wordt in de Koran uitvoerig genoemd. Het woord ‘Madyan’ komt er 10 keer in voor. Het volk wordt ook wel ʾaṣḥabu l-ʾaykah (Arabisch: أَصْحَابُ ٱلْأَيْكَة, lit. ‘Metgezellen van het woud’) genoemd.
Het land van Midian wordt in soera Al-Qasas (De Verhalen), verzen 20-28, van de Koran genoemd als de plaats waar Mozes ontsnapte toen hij hoorde dat de Farao samenspande om hem te doden. In Midian trouwde hij met één van de twee dochters van Jethro en werkte tien jaar voor hem.
Soera 9 (Al-Tawbah), vers 70 zegt: “Heeft het verhaal hen niet bereikt van hen die vóór hen waren? – Het volk van Nūḥ (Noach), ʿĀd en Thamoed, het volk van Ibrahiem (Abraham), de bewoners van Madyan (Midian) en de omvergeworpen steden , tot hen kwamen hun Boodschappers met duidelijke bewijzen. Het was dus niet Allah die hun onrecht aandeed, maar zij deden zichzelf onrecht aan.”
In Soera 7 (Al-ʾAʿrāf) wordt Madyan genoemd als een van de volkeren die door profeten werden gewaarschuwd om berouw te tonen, opdat het oordeel niet op hen zou vallen. Het verhaal van Madyan is het laatste, dat komt na dat van Lot die tot zijn volk predikte (verwijzend naar de vernietiging van de steden van de vlakte). Madyan werd door de profeet Shuʿaib gewaarschuwd zich te bekeren van het praktiseren van polytheïsme, het gebruiken van valse gewichten en maten en het op de loer liggen langs de weg. Maar zij verwierpen Shuʿayb, en werden dientengevolge vernietigd door een beving (rajfa, v. 91). Abdullah Yusuf Ali schrijft in zijn commentaar (1934): “Het lot van het volk van Madyan wordt in dezelfde bewoordingen beschreven als dat van de Thamūd in vers 78 hierboven. Een aardbeving greep hen bij nacht, en zij werden begraven in hun eigen huizen, niet langer om Allah’s aarde te kwellen. Maar een aanvullend detail wordt vermeld in 26:189, “de straf van een dag van overschaduwende duisternis,” hetgeen kan worden opgevat als een regen van as en sintels die een vulkanische uitbarsting vergezelt. Zo dreef een dag van verschrikking hen in hun huizen, en de aardbeving maakte hen af.” Een aantal geleerden heeft voorgesteld dat de bijbelse beschrijving van het verterende vuur op de berg Sinaï verwijst naar een uitbarstende vulkaan in het land van het bijbelse Midian, geïdentificeerd als Hala Badr in het noordwesten van Saudi-Arabië.