Persoonlijke identiteit

Locke’s opvattingEdit

An Essay Concerning Human Understanding in vier boeken (1690) van John Locke (1632-1704)

John Locke was van mening dat de persoonlijke identiteit (of het zelf) berust op het bewustzijn (d.w.z. geheugen), en niet op de substantie van de ziel of het lichaam. Van hoofdstuk 27 van Boek II van zijn Essay Concerning Human Understanding (1689), getiteld “Over identiteit en verscheidenheid”, wordt gezegd dat het een van de eerste moderne conceptualiseringen is van bewustzijn als de herhaalde zelfidentificatie van zichzelf. Door deze identificatie kon aan het subject morele verantwoordelijkheid worden toegeschreven en konden straf en schuld worden gerechtvaardigd, zoals critici als Nietzsche zouden opmerken.

Volgens Locke hangt persoonlijke identiteit (het zelf) “af van het bewustzijn, niet van de substantie”, noch van de ziel. Wij zijn dezelfde persoon voor zover wij ons bewust zijn van gedachten en handelingen uit het verleden en de toekomst, op dezelfde wijze als wij ons bewust zijn van gedachten en handelingen uit het heden. Als bewustzijn deze “gedachte” is die “samengaat met de substantie…die dezelfde persoon maakt,” dan is persoonlijke identiteit alleen gebaseerd op de herhaalde daad van bewustzijn: “Dit kan ons laten zien waarin persoonlijke identiteit bestaat: niet in de identiteit van de substantie, maar… in de identiteit van het bewustzijn.” Iemand kan bijvoorbeeld beweren een reïncarnatie van Plato te zijn, en daarom dezelfde zielesubstantie te hebben. Maar men zou alleen dezelfde persoon zijn als Plato als men hetzelfde bewustzijn had van Plato’s gedachten en handelingen als hijzelf. Zelfidentiteit is dus niet gebaseerd op de ziel. Eén ziel kan verschillende persoonlijkheden hebben.

Ook is zelfidentiteit niet gebaseerd op de lichaamssubstantie, betoogt Locke, want het lichaam kan veranderen terwijl de persoon dezelfde blijft. Zelfs de identiteit van dieren is niet gebaseerd op hun lichaam: “de identiteit van dieren wordt bewaard in de identiteit van het leven, en niet van de substantie,” omdat het lichaam van het dier groeit en verandert tijdens zijn leven. Anderzijds is de identiteit van mensen gebaseerd op hun bewustzijn.

Dit interessante grensgeval leidt echter tot de problematische gedachte dat, aangezien persoonlijke identiteit gebaseerd is op bewustzijn, en alleen zijzelf zich bewust kunnen zijn van hun bewustzijn, externe menselijke rechters misschien nooit weten of zij werkelijk dezelfde persoon veroordelen – en straffen – of slechts hetzelfde lichaam. Met andere woorden, Locke stelt dat men alleen kan worden veroordeeld voor de daden van het lichaam, omdat dit voor iedereen behalve God zichtbaar is; maar wij zijn in werkelijkheid alleen verantwoordelijk voor de daden waarvan wij ons bewust zijn. Dit vormt de basis van de verdediging tegen ontoerekeningsvatbaarheid – men kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor daden waarvan men zich niet bewust was – en leidt daarom tot interessante filosofische vragen:

persoonlijke identiteit bestaat slechts in de identiteit van het bewustzijn, waarin als Socrates en de huidige burgemeester van Queenborough het met elkaar eens zijn, zij dezelfde persoon zijn: als dezelfde Socrates wakend en slapend niet hetzelfde bewustzijn hebben, is Socrates wakend en slapend niet dezelfde persoon. En om de wakende Socrates te straffen voor wat de slapende Socrates dacht, en de wakende Socrates zich nooit bewust was, zou niet méér juist zijn, dan om een tweeling te straffen voor wat zijn broeder-tweeling deed, waarvan hij niets wist, omdat hun uiterlijke kenmerken zo gelijk waren, dat zij niet van elkaar te onderscheiden waren; want zulke tweelingen heeft men gezien.

Of nog een keer:

PERSON, zo neem ik aan, is de naam voor dit zelf. Waar een mens vindt wat hij zichzelf noemt, daar, denk ik, kan een ander zeggen is dezelfde persoon. Het is een forensische term, die daden en hun verdienste toe-eigent; en zo behoort het alleen toe aan intelligente agenten, die in staat zijn tot een wet, en geluk, en ellende. Deze persoonlijkheid breidt zich uit voorbij het huidige bestaan naar wat voorbij is, alleen door bewustzijn,-waarbij zij betrokken en verantwoordelijk wordt; zij bezit en rekent zichzelf daden uit het verleden toe, precies op dezelfde grond en om dezelfde reden als zij dat doet met het heden. Alles wat gebaseerd is op een bezorgdheid voor geluk, de onvermijdelijke bijkomstigheid van bewustzijn; dat wat zich bewust is van plezier en pijn, verlangt dat het zelf dat bewust is gelukkig is. En daarom, welke daden uit het verleden het ook niet door bewustzijn kan verzoenen of AANPASSEN aan dat huidige zelf, het kan er niet meer bij betrokken zijn dan alsof ze nooit gedaan waren: en plezier of pijn ontvangen, d.w.z. beloning of straf, op grond van zo’n daad, is hetzelfde als gelukkig of ellendig gemaakt worden in zijn eerste wezen, zonder dat er ook maar enige degradatie is. Want als een mens nu gestraft wordt voor wat hij in een ander leven heeft gedaan, waarvan hij bewusteloos gemaakt kan worden, wat voor verschil is er dan tussen die straf en ellendig GESCHIKT worden? En daarom, in overeenstemming hiermee, zegt de apostel ons, dat op de grote dag, wanneer een ieder zal “ontvangen naar zijn doen, de geheimen van alle harten zullen worden opengelegd”. Het vonnis zal worden gerechtvaardigd door het bewustzijn dat een ieder zal hebben, dat ZIJ ZELF, in welke lichamen zij ook verschijnen, of aan welke stoffen dat bewustzijn ook kleeft, ZIJ ZELF zijn die deze daden hebben begaan, en daarvoor die straf verdienen.

Hierop baseert Locke’s opvatting van persoonlijke identiteit deze niet op de substantie of het lichaam, maar op het “hetzelfde voortdurende bewustzijn”, dat ook onderscheiden is van de ziel, aangezien de ziel geen bewustzijn van zichzelf kan hebben (zoals bij reïncarnatie). Hij creëert een derde begrip tussen de ziel en het lichaam. Voor Locke kan het lichaam veranderen, terwijl het bewustzijn hetzelfde blijft. Daarom ligt de persoonlijke identiteit voor Locke niet in het lichaam, maar in het bewustzijn.

Filosofische intuïtieEdit

Bernard Williams presenteert een gedachte-experiment dat een beroep doet op de intuïties over wat het is om in de toekomst dezelfde persoon te zijn. Het gedachte-experiment bestaat uit twee benaderingen van hetzelfde experiment.

Voor de eerste benadering stelt Williams voor dat er een of ander proces is waardoor het onderwerpen van twee personen ertoe kan leiden dat de twee personen van lichaam “verwisseld” zijn. Het proces heeft in het lichaam van persoon B de herinneringen, gedrags disposities, en psychologische karakteristieken geplaatst van de persoon die voor het ondergaan van het proces tot persoon A behoorde; en omgekeerd bij persoon B. Om dit aan te tonen moet men veronderstellen dat voor het ondergaan van het proces aan persoon A en B wordt gevraagd welke resulterende persoon, A-Lichaam-Persoon of B-Lichaam-Persoon, zij een straf wensen te ontvangen en welke een beloning. Na het ondergaan van het proces en het ontvangen van de straf of de beloning, blijkt dat A-lichaamspersoon de herinneringen aan het kiezen van wie welke behandeling krijgt, uitdrukt alsof die persoon persoon persoon B was; omgekeerd bij B-lichaamspersoon.

Dit soort benadering van het gedachte-experiment lijkt aan te tonen dat, aangezien de persoon die de psychologische kenmerken van persoon A tot uitdrukking brengt, persoon A is, de intuïtie is dat psychologische continuïteit het criterium is voor persoonlijke identiteit.

De tweede benadering is te veronderstellen dat iemand wordt verteld dat zijn herinneringen zullen worden gewist en dat hij daarna zal worden gemarteld. Moet men bang zijn om gemarteld te worden? De intuïtie is dat men bang zal zijn om gemarteld te worden, omdat men er nog steeds een zal zijn ondanks het feit dat men zijn herinneringen niet heeft. Vervolgens vraagt Williams om verschillende gelijkaardige scenario’s. De intuïtie is dat men in alle scenario’s bang moet zijn om gemarteld te worden, dat men nog steeds zichzelf is ondanks dat zijn herinneringen gewist zijn en men nieuwe herinneringen krijgt. Het laatste scenario is echter een identiek scenario als het eerste.

In de eerste benadering is de intuïtie dat iemands psychologische continuïteit het criterium is voor persoonlijke identiteit, maar in de tweede benadering is de intuïtie dat het iemands lichamelijke continuïteit is die het criterium is voor persoonlijke identiteit. Om dit conflict op te lossen vindt Williams dat zijn intuïtie in de tweede benadering sterker is en als hij de keuze had tussen het verdelen van een straf en een beloning zou hij willen dat zijn lichaamspersoon de beloning krijgt en de andere lichaamspersoon de straf, zelfs als die andere lichaamspersoon zijn herinneringen heeft.

Psychologische continuïteitEdit

In de psychologie is persoonlijke continuïteit, ook wel persoonlijke persistentie of zelfcontinuïteit genoemd, de ononderbroken verbondenheid betreffende een bepaalde persoon van zijn of haar privé-leven en persoonlijkheid. Persoonlijke continuïteit is het samengaan van de facetten die uit de persoonlijkheid voortkomen om discontinuïteiten van het ene moment op het andere te vermijden.

Persoonlijke continuïteit is een belangrijk onderdeel van identiteit; dit is het proces dat ervoor zorgt dat de kwaliteiten van de geest, zoals zelfbewustzijn, gevoel, sapience, en het vermogen om de relatie tussen zichzelf en de omgeving waar te nemen, van het ene op het andere moment consistent zijn. Persoonlijke continuïteit is de eigenschap van een ononderbroken en samenhangende periode van tijd en is nauw verbonden met iemands lichaam of fysieke wezen in een enkel vierdimensionaal continuüm. Associationisme, een theorie over hoe ideeën zich in de geest verenigen, maakt het mogelijk dat gebeurtenissen of opvattingen in de geest met elkaar worden geassocieerd, hetgeen leidt tot een vorm van leren. Associaties kunnen het resultaat zijn van contiguïteit, gelijkenis, of contrast. Door contiguïteit associeert men ideeën of gebeurtenissen die gewoonlijk op hetzelfde ogenblik plaatsvinden. Sommige van deze gebeurtenissen vormen een autobiografisch geheugen waarin elk een persoonlijke representatie is van de algemene of specifieke gebeurtenissen en persoonlijke feiten.

Ego-integriteit is het psychologische concept van de opgebouwde zekerheid van het ego van zijn vermogen tot orde en betekenis. Ego-identiteit is het geaccumuleerde vertrouwen dat de innerlijke gelijkheid en continuïteit die in het verleden zijn voorbereid, worden geëvenaard door de gelijkheid en continuïteit van iemands betekenis voor anderen, zoals blijkt uit de belofte van een carrière. Lichaam en ego beheersen orgaanuitingen en van de andere attributen van de dynamiek van een fysiek systeem om de emoties van de dood van het ego onder ogen te zien in omstandigheden die, soms, anti-theonymistische zelfverlating kunnen oproepen.

IdentiteitscontinuümEdit

Zie ook: § De geen-zelf-theorie, en Zelf-ontdekking

Op grond van de aard van gewaarwordingen en ideeën is betoogd dat er niet zoiets bestaat als een permanente identiteit. Daniel Shapiro beweert dat een van de vier belangrijkste opvattingen over identiteit geen “permanente identiteit” erkent en in plaats daarvan denkt aan “gedachten zonder denker” – “een bewustzijnsschil met drijvende emoties en gedachten maar geen essentie”. Volgens hem is deze visie gebaseerd op het boeddhistische concept van anatta, “een voortdurend evoluerende stroom van bewustzijn”. Malcolm David Eckel stelt dat “het zelf op elk moment verandert en geen permanente identiteit heeft” – het is een “voortdurend proces van veranderen of worden;” een “vloeibaar steeds veranderend zelf.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *