Een leven van botsingen
Kierkegaards leven is wel onbewogen genoemd, maar dat was het nauwelijks. Het verhaal van zijn leven is een drama in vier elkaar overlappende aktes, elk met zijn eigen kenmerkende crisis of “botsing”, zoals hij deze gebeurtenissen vaak noemde. Zijn vader, Michael Pedersen Kierkegaard, was een welvarende maar gepensioneerde zakenman die de latere jaren van zijn leven wijdde aan de opvoeding van zijn kinderen. Hij was een man met een diepe, maar sombere vroomheid en een schuldgevoel, die werd achtervolgd door de herinnering dat hij als jongen ooit God had vervloekt en dat hij zijn gezin had gesticht door zijn dienstmeisje zwanger te maken – en met haar te trouwen – kort na de dood van zijn eerste vrouw. Zijn dominante aanwezigheid stimuleerde de verbeeldingskracht en intellectuele gaven van de jonge Søren, maar maakte, zoals zijn zoon later zou getuigen, een normale jeugd onmogelijk.
Kierkegaard schreef zich in 1830 in aan de Universiteit van Kopenhagen, maar voltooide zijn studie pas in 1841. Net als de Duitse filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831), wiens systeem hij ernstig zou bekritiseren, ging Kierkegaard naar de universiteit om theologie te studeren, maar in plaats daarvan wijdde hij zich aan literatuur en filosofie. Zijn denken in deze periode komt naar voren in een dagboekaantekening uit 1835, die vaak wordt aangehaald als de kiem van zijn latere werk:
Het gaat erom een waarheid te vinden die waar is voor mij, het idee te vinden waarvoor ik kan leven en sterven….Wat is waarheid anders dan te leven voor een idee?
Terwijl Kierkegaard student was aan de universiteit, onderzocht hij de literaire figuren van Don Juan, de dolende Jood en vooral Faust, op zoek naar existentiële modellen voor zijn eigen leven.
De eerste botsing vond plaats tijdens zijn studententijd: hij vervreemdde zowel van zijn vader als van het geloof waarin hij was opgevoed, en hij verhuisde uit het ouderlijk huis. Maar in 1838, vlak voor de dood van zijn vader, verzoende hij zich zowel met zijn vader als met het christelijk geloof; dit laatste werd het idee waarvoor hij zou leven en sterven. Ondanks zijn verwijzing naar een ervaring van “onbeschrijflijke vreugde” in mei van dat jaar, mag niet worden aangenomen dat zijn bekering ogenblikkelijk was. Aan de ene kant leek hij zich vaak tegelijkertijd af te keren van het geloof van zijn vader en er weer naar toe te werken. Aan de andere kant benadrukte hij vaak dat bekering een langdurig proces is. Christen worden zag hij als de opgave van een mensenleven. Daarom besloot hij Sygdommen til døden (1849; Ziekte tot de dood) onder een pseudoniem te publiceren (zoals hij met verscheidene eerdere werken had gedaan), opdat niemand zou denken dat hij voldeed aan het ideaal dat hij daar presenteerde; evenzo ontkenden de pseudonieme auteurs van zijn andere werken vaak dat zij het geloof bezaten waarover zij spraken. Hoewel hij in het laatste jaar van zijn leven schreef: “Ik durf mijzelf geen christen te noemen”, was het gedurende zijn hele loopbaan het christendom dat hij probeerde te verdedigen door het te redden uit culturele gevangenschap, en was het een christen die hij probeerde te worden.
Na de dood van zijn vader werd Kierkegaard serieus in het afmaken van zijn formele opleiding. Hij deed doctoraal examen en schreef zijn proefschrift, Om begrebet ironi med stadigt hensyn til Socrates (Over het begrip ironie, met voortdurende verwijzing naar Socrates), voltooide het in juni van 1841 en verdedigde het in september. Tussendoor verbrak hij zijn verloving met Regine Olsen, waarmee de tweede grote botsing van zijn leven begon. Zij hadden elkaar in 1837 ontmoet, toen zij pas 15 jaar oud was, en waren in 1840 verloofd. Nu, minder dan een jaar later, gaf hij haar ring terug, zeggende dat hij “een meisje niet gelukkig kon maken”. De redenen voor deze actie zijn verre van duidelijk.
Wat wel duidelijk is, is dat deze relatie hem de rest van zijn leven achtervolgde. In zijn testament verklaarde hij dat hij verloving even bindend vond als het huwelijk, en hij liet al zijn bezittingen na aan Regine (zij aanvaardde ze echter niet, omdat ze al lang voor Kierkegaards dood getrouwd was). Het is ook duidelijk dat deze crisis een periode van verbazingwekkende literaire productiviteit inluidde, waarin Kierkegaard veel van de werken publiceerde waarvoor hij het meest bekend is: Enten-Eller: et livs-fragment (1843; Ofwel/Of: Een levensfragment), Gjentagelsen (1843; Herhaling), Frygt og baeven (1843; Vrees en beven), Philosophiske smuler (1844; Filosofische fragmenten), Begrebet angest (1844; Het begrip van angst), Stadier paa livets vei (1845; Etappes op de levensweg), en Afsluttende uvidenskabelig efterskrift (1846; Afsluitend onwetenschappelijk naschrift). Zelfs nadat Kierkegaard had erkend dat hij deze werken had geschreven, stond hij er echter op dat ze toegeschreven bleven worden aan hun pseudonieme auteurs. De pseudoniemen zijn het best te begrijpen naar analogie van romanpersonages, door de eigenlijke auteur geschapen om verschillende wereldbeelden te belichamen; het wordt aan de lezer overgelaten om uit te maken wat hij van elk van hen vindt.
Kierkegaard was van plan om op dit punt te stoppen met schrijven en een plattelandspredikant te worden. Maar het mocht niet zo zijn. De eerste periode van literaire activiteit (1843-46) werd gevolgd door een tweede (1847-55). In plaats van zich terug te trekken, kreeg hij ruzie met The Corsair, een krant die bekend stond om zijn liberale politieke sympathieën maar meer bekend was als een schandaalblad dat satire gebruikte om de gevestigde orde aan de schandpaal te nagelen. Hoewel De Corsair enkele van zijn pseudonieme werken had geprezen, wilde Kierkegaard niet dat zijn eigen project werd verward met dat van de krant, dus keerde hij zijn satirische vaardigheden tegen de krant. De Corsair hapte toe, en maandenlang was Kierkegaard het mikpunt van rauwe spot, het grootste mikpunt van grappen in Kopenhagen. Beter in geven dan in nemen, was hij diep gekwetst, en hij herstelde inderdaad nooit volledig. Was de verbroken verloving de wolk die boven de eerste literaire periode hing, het Corsair debacle was het spook dat rondspookte in de tweede.
De laatste botsing was met de Kerk van Denemarken (Luthers) en haar leiders, de bisschoppen J.P. Mynster en H.L. Martensen. In zijn dagboeken noemde Kierkegaard Ziekte tot de Dood een “aanval op het Christendom”. In een soortgelijke geest verklaarde Anti-Climacus, de pseudonieme auteur van Indøvelse i Christendom (1850; Training in Christendom), de noodzaak “opnieuw het Christendom in te voeren in het Christendom.” Dit thema werd meer en meer expliciet naarmate Kierkegaard zijn schrijverscarrière hervatte. Zolang Mynster, de familiepredikant uit zijn jeugd, in leven was, onthield Kierkegaard zich van persoonlijke aanvallen. Maar bij Mynsters begrafenis prees Martensen, die de leiding van de Deense kerk had overgenomen, zijn voorganger als een “getuige van de waarheid” en bracht hem in verband met de martelaren van het geloof; hierna kon Kierkegaard niet langer zwijgen. In december 1854 begon hij tientallen korte, schrille stukjes te publiceren waarin hij benadrukte dat wat in Denemarken doorging voor christendom vals was en waarin hij duidelijk maakte dat Mynster en Martensen verantwoordelijk waren voor het terugbrengen van de godsdienst tot “toegeeflijkheid”. Het laatste van deze stukken werd gevonden op Kierkegaards bureau nadat hij in oktober 1855 op straat in elkaar was gezakt.