The Literary Link

HANSEL EN GRETEL sprookje

HANSEL EN GRETEL

Er was eens.., aan de rand van een groot bos, leefde een arme houthakker met zijn vrouw en zijn twee kinderen, Hans en Grietje. Zijn tweede vrouw mishandelde de kinderen vaak en zat de houthakker voortdurend te treiteren. Het gezin had niet genoeg te eten en toen er een grote hongersnood in het land was, kon de man niet eens meer voor hun dagelijks brood zorgen. “Er is niet genoeg eten in huis voor ons allemaal. Er zijn te veel monden te voeden! We moeten ons ontdoen van die twee snotapen,” verklaarde ze. En ze bleef proberen haar man over te halen zijn kinderen in het bos achter te laten.

“Breng ze mijlenver van huis, zo ver dat ze nooit de weg terug kunnen vinden! Misschien vindt iemand ze en geeft ze een thuis.” De teneergeslagen houthakker wist niet wat hij moest doen. Hans, die op een avond het gesprek van zijn ouders had afgeluisterd, troostte Grietje.

“Maak je geen zorgen! Als ze ons in het bos achterlaten, vinden we de weg naar huis wel,” zei hij. En toen hij het huis uit glipte, vulde hij zijn zakken met kleine witte steentjes en ging weer naar bed. De hele nacht bleef de vrouw van de houthakker op haar man hameren, totdat hij Hans en Grietje bij zonsopgang het bos in leidde. Maar toen ze de diepte van de bomen ingingen, liet Hans hier en daar een wit steentje vallen op de bemoste groene grond. Op een gegeven moment merkten de twee kinderen dat ze echt alleen waren: de houthakker had genoeg moed verzameld om hen in de steek te laten, mompelde een excuus en was weg. De nacht viel, maar de houthakker kwam niet terug. Grietje begon bitter te snikken en ook Hans was bang, maar hij probeerde zijn gevoelens te verbergen en zijn zusje te troosten: “Huil maar niet, vertrouw me! Ik zweer dat ik je mee naar huis zal nemen, ook al komt vader ons niet halen!” Gelukkig was het die nacht volle maan en Hans wachtte tot haar koude licht door de bomen filterde. De maan scheen helder als de dag, en de witte kiezels glinsterden als nieuwe zilveren munten.

“Geef me nu je hand!” zei hij. “We komen veilig thuis, je zult het zien!” De kleine witte steentjes glinsterden in het maanlicht en wezen de kinderen de weg naar huis. Ze kropen door een halfopen raam, zonder hun ouders wakker te maken. Koud, moe maar dankbaar om weer thuis te zijn, gleden ze in bed.

De volgende dag, toen hun stiefmoeder ontdekte dat Hans en Grietje waren teruggekeerd, werd ze woedend. Ze bedwong haar woede in het bijzijn van de kinderen, deed haar slaapkamerdeur op slot en verweet haar man dat hij haar bevelen niet had opgevolgd. De zwakke houthakker protesteerde, verscheurd als hij was tussen schaamte en angst om zijn wrede vrouw niet te gehoorzamen. De boze stiefmoeder hield Hans en Grietje de hele dag achter slot en grendel, met als avondeten alleen een slokje water en wat hard brood. De hele nacht maakten man en vrouw ruzie, en toen het licht werd, leidde de houthakker de kinderen het bos in. Hans had zijn brood echter niet opgegeten, en toen hij door de bomen liep, liet hij een spoor van kruimels achter zich om de weg aan te geven. Maar de kleine jongen was de hongerige vogels vergeten die in het bos woonden. Toen die hem zagen, vlogen ze achter hem aan en in een mum van tijd hadden ze alle kruimels opgegeten. Weer liet de houthakker, met een slap excuus, zijn twee kinderen alleen achter.
“Ik heb een spoor achtergelaten, net als de vorige keer!” fluisterde Hans troostend tegen Grietje. Maar toen de avond viel, zagen ze tot hun schrik dat alle kruimels verdwenen waren. “Ik ben bang!” huilde Grietje bitter. “Ik heb het koud en ik heb honger en ik wil naar huis.”

“Wees niet bang. Ik ben hier om voor je te zorgen.” Hans probeerde zijn zusje een hart onder de riem te steken, maar ook hij huiverde toen hij in de duisternis angstaanjagende schaduwen en boze ogen om zich heen zag. De hele nacht kropen de twee kinderen voor warmte bij elkaar aan de voet van een grote boom. Toen de dageraad aanbrak, begonnen ze door het bos te dwalen, op zoek naar een pad, maar alle hoop vervloog. Ze waren echt verdwaald. Ze liepen en liepen, tot ze plotseling bij een vreemd huisje kwamen, midden in een open plek.

“Dit is chocola!” hijgde Hans, terwijl hij een stuk gips van de muur afbrak.
“En dit is glazuur!” riep Grietje, terwijl ze nog een stuk muur in haar mond stopte. Uitgehongerd maar verrukt begonnen de kinderen stukjes snoep te eten die van het huisje waren afgebroken.

“Is dit niet heerlijk?” zei Grietje, met haar mond vol. Ze had nog nooit zoiets lekkers geproefd.

“We blijven hier,” verklaarde Hans, terwijl hij op een stuk noga kauwde. Ze wilden net een stukje van de koekjesdeur proberen, toen die zachtjes openzwaaide.

“Nou, nou!” zei een oude vrouw, die met een listige blik naar buiten gluurde. “En hebben jullie kinderen geen zoetekauwen?”
“Kom binnen! Kom binnen, jullie hebben niets te vrezen!” ging de oude vrouw verder. Maar helaas voor Hans en Grietje was het snoephuisje eigendom van een oude heks, haar val om onoplettende slachtoffers te vangen. De twee kinderen waren op een heel akelige plek terechtgekomen

“Daar gaan we mee aan de slag,” zei Hans, “en dan gaan we echt smullen. Ik eet een stuk van het dak. Grietje, jij mag wat van de ruit eten, dat smaakt heel zoet.”

Hansel stak zijn hand uit en brak een stukje van het dak af, om te zien hoe het smaakte, en Grietje ging naar de ruit en knabbelde eraan. Toen riep een schelle stem van binnen het huis:

“Knabbel, knabbel, kleine muis,

Wie knabbelt er aan mijn huis?”

De kinderen antwoordden:

“Ik ben het niet, ik ben het niet-

Het is de wind, het kind van de hemel.”

En ze aten zonder ophouden verder. Het dak smaakte Hans erg goed, dus hij scheurde er een groot stuk af, en Grietje schoof een hele ruit naar buiten, ging zitten en genoot ervan.

Opeens ging de deur open, en een vrouw zo oud als de heuvels, leunend op krukken, kwam naar buiten gekropen. Hans en Grietje schrokken zo erg dat ze lieten vallen wat ze in hun handen hadden. Maar de oude vrouw knikte alleen maar met haar hoofd en zei: “Lieve kinderen, wie heeft jullie hierheen gebracht? Kom binnen en blijf bij me. Er zal jullie geen kwaad overkomen.”

Maar de oude vrouw had alleen maar gedaan alsof ze zo vriendelijk was, in werkelijkheid was ze een boze heks die op kinderen wachtte, en het huis van brood en suiker alleen maar had gebouwd om ze naar binnen te lokken. Heksen hebben rode ogen en kunnen niet ver zien, maar ze hebben een scherpe reukzin, net als dieren, zodat ze kunnen zien wanneer er mensen in de buurt zijn. Als een kind in haar macht kwam, doodde ze het, kookte het en at het op. Ze nam hen beiden bij de hand en leidde hen naar haar kleine huis. Dan zette ze lekker eten voor hen klaar, melk en pannenkoeken met suiker, appels en noten. Daarna maakte ze twee mooie witte bedden voor hen op, en Hans en Grietje gingen erin liggen en waanden zich in de hemel.

Vroeg in de morgen, voordat de kinderen wakker waren, was ze al op, en toen ze hen beiden zag slapen en ze er zo lief uitzagen, met hun rozige dikke wangen, mompelde ze bij zichzelf: “Dat zal een lekker hapje worden!” Toen greep ze Hans met haar verschrompelde handen en sloot hem op in een kooitje met een rooster in het deksel, en deed het op slot; en schreeuwen als hij wilde, het hielp hem niet. Toen ging ze naar Grietje, schudde haar door elkaar tot ze wakker werd, en riep: “Sta op, lui schepsel, haal wat water en kook iets lekkers voor je broer. Hij moet in de kooi blijven en dik worden. Zodra hij dik is, eet ik hem op.” Grietje begon te huilen alsof haar hart zou breken, maar het mocht niet baten. Ze moest doen wat de boze heks haar opdroeg.

Nu werd het lekkerste eten voor arme Hans gekookt, maar Grietje kreeg niets dan krabbenschalen. Elke morgen kroop de oude vrouw naar de kooi en riep: “Hans, steek je vinger eens uit, dan kan ik voelen of je dik wordt.” Maar Hans stak dan een botje uit, en de ogen van de oude vrouw waren zo slecht dat ze dat niet kon zien, maar dacht dat het Hans’ vinger was, en ze kon maar niet begrijpen waarom hij niet dik werd.

Toen er vier weken voorbij waren en Hans nog steeds even mager was als altijd, verloor ze haar geduld volkomen, en wilde niet langer wachten. “Kom op Grietje, schiet op en haal wat water. Of hij nu dik is of dun, morgen zal ik Hans doden en hem koken.”

Oh, wat heeft het arme zusje getreurd toen ze water moest halen, en wat liepen de tranen over haar wangen.

“Steek de oven aan,” zei ze tegen Grietje. “We krijgen vandaag een lekkere geroosterde jongen!” Even later, hongerig en ongeduldig, ging ze verder: “Ga eens kijken of de oven heet genoeg is. Eerst gaan we bakken,” zei de oude vrouw. “Ik heb de oven al verwarmd en het deeg gekneed.” Ze duwde die arme Grietje naar de oven, waaruit de vlammen al fel omhoog schoten. “Kruip er maar in,” zei de heks, “en kijk of het al warm genoeg is voor ons om het brood erin te doen. En als Grietje binnen was, zou ze de oven sluiten en Grietje zou gebakken worden, en dan zou ze haar ook opeten. Maar Grietje zag wat ze aan het doen was en zei: “Ik weet niet hoe. Hoe kom ik erin?”

“Gans, Gans!” riep de heks boos, “de oven is groot genoeg, kijk, ik kan er zelf wel in,” en ze krabbelde overeind en stak haar hoofd in de oven. Toen gaf Grietje haar een enorme duw, zodat ze erin viel, en Grietje sloot de deur en deed de grendel vast. Toen begon ze te janken op de vreselijkste manier die je je kunt voorstellen, maar Grietje rende weg en de boze heks verbrandde vreselijk.

Gretel rende zo snel als ze kon naar haar broer om hem te bevrijden, opende de kooi en riep: “Hans, we zijn gered.” De oude heks is dood. Hans sprong tevoorschijn als een vogel uit z’n kooi als de deur opengaat. Ze verheugden zich, sloegen elkaar de armen om de hals, dansten rond en kusten elkaar. Omdat er niets te vrezen viel, gingen ze naar binnen in het huis van de heks. Ze aten wat meer van het huis, tot ze tussen de bezittingen van de heks een groot chocolade ei ontdekten. Binnenin lag een kist met gouden munten en edelstenen. “Die zijn beter dan kiezelstenen,” zei Hans en stak er zoveel mogelijk in zijn zak. “De heks is nu tot as verbrand,” zei Hans, “dus nemen we deze schat mee.”

Ze vulden een grote mand met eten, stopten de edelstenen en munten in hun zakken en gingen het bos in om de weg naar huis te zoeken. Deze keer hadden ze geluk. Een kleine witte eend kwam hen te hulp toen ze probeerden een groot meer over te steken. De kleine witte eend bracht hen één voor één veilig naar de overkant. Al gauw kwamen ze bij een bos dat hen steeds vertrouwder voorkwam, en eindelijk zagen ze in de verte het huis van hun vader. Toen begonnen ze te rennen, stormden de woonkamer binnen en wierpen zich op de hals van hun vader. Sinds hij de kinderen in het bos had achtergelaten, had hij geen enkel gelukkig uur meer gehad. Hun vader zei huilend: “Je stiefmoeder is dood. Jullie zijn nu bij mij, mijn lieve kinderen!” De twee kinderen omhelsden de houthakker. Grietje schudde haar schort uit, en parels en edelstenen rolden door de kamer, en Hans gooide de ene handvol na de andere uit zijn zak naar beneden. Nu zijn we rijk… Je hoeft nooit meer hout te hakken en we zullen nooit meer honger hebben.” En ze leefden nog lang en gelukkig samen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *