Antiepileptische medicijntherapie: het verhaal tot nu toe

Het verhaal begon op 11 mei 1857 toen Charles Locock in de Lancet commentaar gaf op zijn gebruik van kaliumbromide in 15 gevallen van “hysterische” epilepsie bij jonge vrouwen. De volgende ontwikkeling was de toevallige ontdekking van de anticonvulsieve eigenschappen van fenobarbital door Alfred Hauptmann in 1912. Dit was meer dan 20 jaar eerder dan de screening van potentiële therapeutische middelen tegen “elektrische aanvallen” bij katten door Houston Merritt en Tracy Putnam. Het resultaat was de lancering van fenytoïne in 1938. Daarna volgden primidon, ethosuximide, carbamazepine en valproïnezuur, die alle kunnen worden beschouwd als de eerste generatie anti-epileptica (AED’s). Kort na hun synthese werd al snel erkend dat de benzodiazepinen anticonvulsieve activiteit bezitten. Het moderne tijdperk was gericht op de systematische screening van vele duizenden verbindingen tegen knaagdier-aanvalsmodellen in het kader van het Anticonvulsant Drug Development Program in de VS. Dit resulteerde in de wereldwijde toelating, in chronologische volgorde, van vigabatrine, zonisamide, oxcarbazepine, lamotrigine, felbamaat, gabapentine, topiramaat, tiagabine, levetiracetam, pregabalin en lacosamide. Rufinamide is in de VS en Europa beschikbaar voor het Lennox-Gastaut-syndroom en stiripentol is in het kader van de Europese weesgeneesmiddelenregeling beschikbaar gesteld voor het Dravet-syndroom. Eslicarbazepine kan in Europa worden voorgeschreven voor partiële aanvallen, maar niet in de VS. Heeft al deze activiteit het leven van mensen met epilepsie verbeterd? Het korte antwoord is: waarschijnlijk wel, maar niet veel! Dit artikel zal eindigen met een samenvatting van de opvattingen van een selecte groep pediatrische en volwassen epileptologen over de vooruitgang in farmacologische behandeling in de afgelopen 20 jaar.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *