Luit, in de muziek, een tokkel- of strijkinstrument waarvan de snaren evenwijdig lopen met de buik, of klankkast, en langs een afzonderlijke hals of stok lopen. In deze zin worden instrumenten als de Indiase sitar tot de luiten gerekend. De viool en de Indonesische rebab zijn strijkluiten, en de Japanse samisen en de westerse gitaar zijn tokkelluiten.
In Europa verwijst luit naar een getokkeld snaarinstrument dat populair was in de 16e en 17e eeuw. De luit die een prominente plaats innam in de Europese volkskunst en -muziek van de renaissance en de barok, ontstond als de Arabische ʿūd. Dit instrument werd in de 13e eeuw via Spanje en door terugkerende kruisvaarders naar Europa gebracht en wordt nog steeds bespeeld in Arabische landen. Net als de ʿūd, heeft de Europese luit een diep, peervormig lichaam, een hals met een gebogen pegbox, en snaren die aan een spanbrug of gitaarbrug zijn bevestigd die op de buik van het instrument is gelijmd. Europese luiten hebben een groot, rond klankgat dat in de buik is uitgesneden en versierd is met een geperforeerde roos die uit het hout van de buik is gesneden.
De vroegste Europese luiten volgden de Arabische instrumenten door vier snaren te hebben die met een ganzenveer werden aangeslagen. Tegen het midden van de 14e eeuw waren de snaren paars geworden, of banen. In de loop van de 15e eeuw werd het plectrum vervangen door het spelen met de vingers, werden beweegbare darmfretten aan de toets toegevoegd en kreeg het instrument een vijfde gang. In de 16e eeuw was de klassieke vorm van de luit een feit, met zes gangen van snaren (de bovenste baan een enkele snaar) gestemd op G-c-f-a-d′-g′, beginnend met de tweede G onder midden C. De speeltechniek werd gesystematiseerd en de muziek werd geschreven in tabulatuur (een notatiesysteem waarbij een notenbalk van horizontale lijnen de gangen van de luit voorstelde), en letters of cijfers op de lijnen gaven de fret aan die moest worden aangeslagen en de snaren die door de rechterhand moesten worden aangeslagen.
Tegen 1600 waren de grote Bolognese en Venetiaanse scholen van luitbouwers ontstaan, waaronder Laux en Sigismond Maler, Hans Frei, Nikolaus Schonfeld, en de Tieffenbruckers. Door het fijne vakmanschap en de tonale proporties van hun instrumenten droegen zij veel bij aan de populariteit van de luit en baanden zij de weg voor een uitgebreide en nobele literatuur van solomuziek (fantasia’s, dansbewegingen, chansonbewerkingen), liedbegeleidingen en consortmuziek van componisten als Luis Milán en John Dowland.
Na ongeveer 1600 werden gewijzigde stemmingen geïntroduceerd door Franse luitisten. Tegelijkertijd werd de luit zelf veranderd door de toevoeging van bassnaren, of diapasons, waarvoor de hals en kop van het instrument moesten worden vergroot. Dergelijke gewijzigde instrumenten werden boogluiten genoemd en omvatten de chitarrone en de theorbe.
Een kleinere boogluit, bekend als de theorbe-luit (zo genoemd omdat hij leek op de theorbe), of Franse luit, werd gebruikt door de 17e-eeuwse Franse school van luitisten, waaronder Jacques en Denis Gaultier. Het repertoire van dit instrument vereiste een zeer gemaniëreerde en versierde stijl van spelen en een nieuwe techniek van gebroken akkoorden en onduidelijke noten die een duidelijke invloed uitoefenden op 17e-eeuwse klavecimbelcomponisten.
In de 18e eeuw was de luit in populariteit voorbijgestreefd door toetsinstrumenten. Twintigste-eeuwse luitisten zoals Julian Bream en Walter Gerwig (overleden in 1966) hebben met succes de luit en zijn repertoire nieuw leven ingeblazen. In het begin van de 21e eeuw was de luit gemakkelijk te horen in uitvoeringen en opnames van artiesten als Jakob Lindberg, Nigel North, Paul O’Dette, en Hopkinson Smith, die allen ook les gaven aan universiteiten of conservatoria. De luit werd een “crossover” instrument toen de rockmuzikant Sting in 2006 en 2007 opnames van Dowland’s muziek uitbracht.